Dr. G. Ch. Aalders, Korte verklaring van de Heilige Schrift: Esther, [1947], 94 De vrees, dat zij door een andere houding bij Mordechai in ongenade zouden vallen, zorgde er wel voor, dat zij de verkeerde zijde niet kozen. ... De verwijzing naar de vrees voor Mordechai wordt dan nog nader gemotiveerd door te herinneren aan de zeer hoge positie die Mordechai bekleedde en aan het buitengewone aanzien, dat hij in het koninklijk paleis genoot. De faam daarvan verbreidde zich door het gehele rijk, zodat men allerwegen terdege wist, waaraan men ten aanzien van Mordechai toe was. Ja, zo wordt er aan toegevoegd, het aanzien van Mordechai nam gaandeweg toe; er was dus voor de koninklijke ambtenaren alle reden hem te ontzien en met zijn wensen rekening te houden. Niemand gevoelde er iets voor bij hem in ongunst te geraken, maar allen deden hun best hem voor zich te winnen.
Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en de landvoogden, en [8]die het werk des konings deden, [9]verhieven de Joden; want [10]de vreze van Mordechai was op hen gevallen. 8. Zie boven, hfdst.3 vs.9. 9. Dat is, zij eerden hen en deden hun alle hulp. 10. Dat is, zij vreesden hem te vertoornen, nu zij zagen dat hij in zulk aanzien bij den koning was.